ausbreiten

ausbreiten

I     〈overgankelijk werkwoord〉

1 uitbreiden ⇒ uitspreiden, uitstrekken

2 uitspreiden ⇒ uitleggen

3 uitbreiden ⇒ vergroten

4 verbreiden, verspreiden

5 〈figuurlijk〉uiteenzetten

♦voorbeelden:

1    die Flügel ausbreiten • de vleugels uitslaan

2    eine Straßenkarte ausbreiten • een wegenkaart ontvouwen

4    ein Gerücht ausbreiten • een gerucht verspreiden

5    seine Auffassungen ausbreiten • zijn opvattingen uiteenzetten

II   sich ausbreiten 〈wederkerend werkwoord〉

1 zich uit-, verbreiden ⇒ zich uit-, verspreiden

2 zich uitstrekken

3 〈pejoratief〉uitweiden, breedvoerig behandelen

4 〈informeel〉breeduit gaan zitten

♦voorbeelden:

1    elektrische Wellen breiten sich aus • elektrische golven planten zich voort

3    sich über seine Pläne ausbreiten • zijn plannen breedvoerig uiteenzetten